Deze neogotische bedevaartskerk is op de top van een heuvel
gebouwd. Het is een centraalbouw in de grijze kalksteen uit
de buurt. Ze werd tussen 1885 en 1895 gebouwd volgens de plannen van François
Baeckelmans.
Straalkapellen omringen de centrale zaal, die een
lantaarnddak draagt. Deze rust op een achthoek met
steunberen. De gevel van de centrale toren
wordt bekroond door een opengewerkte
borstwering.
Het hoofdportaal wordt geflankeerd door 2 torens.
Naar Marie-Gaëlle Ciavarella: De basiliek is gebouwd op de plek waar tijdens de
Middeleeuwen een eik stond die als grens diende tussen Péruwelz, Condé en Blaton. Vanaf de
17e eeuw kwam men hier de zwarte maagd eren, die de bevolking tegen de pest beschermde.
Frits Schetsken: 'Een eik op de top van een heuvel fungeert tijdens de middeleeuwen als
grenspaal tussen het grondgebied van Péruwelz, Blaton en Condé-sur-l’Escaut. Aan die eik-
tussen-twee-bossen, zoals hij bekendstaat, bevestigt iemand een houten Mariabeeldje, dat
spoedig druk wordt bezocht, vooral door de inwoners van Péruwelz, omdat die plek
gemeenschappelijk bezit is, waardoor iedereen daar vee mag weiden, hout sprokkelen en
andere woudproducten mag vergaren.
Om te vermijden dat die eik het voorwerp van verering wordt, laat de pastoor van
Péruwelz in 1606 vlakbij een kleine bidplaats oprichten met het kruisbeeld gericht naar
het Onze-Lieve-Vrouwebeeldje, maar het mag niet helpen, de eik wordt een bedevaartsoord.
Wat later gaat de eik echter dood en verdwijnt het beeldje. Doch het hout van de omgehakte
boom wordt dan gebruikt om een nieuw Mariabeeldje te maken, waarbij de Heilige Maagd
ditmaal haar ongeschonden ontvangen Kindje Jezus draagt. Het wordt onder een houten
afdakje gezet op de plaats van de verdwenen eikenboom. Naarmate die eeuw vordert nemen de
spanningen tussen rooms-katholieken en de dan opkomende protestantse overtuigingen toe,
wat in het stevig door de Spanjaarden gecontroleerde zuiden van de Nederlanden tot een
revival van Maria-verering leidt, juist omdat de Moeder Gods bij de reformatiegezinden
niet die speciale plaats in hun godsdienstbeoefening inneemt, omdat zij wars zijn van
persoonsverering en dan ook geen heiligen kennen.
Wanneer in 1636 de pest de streek teistert trekken de inwoners van Péruwelz in een
processie naar hun Notre-Dame de Bon-Secours (Onze-Lieve-Vrouw van Goede Hulp) en
inderdaad spaart de zwarte dood de stad. De autoriteiten van Péruwelz erkennen dat ze de
bescherming van Maria hebben gekregen en adopteren als het ware het beeldje. Namens de
inwoners tonen ze hun dankbaarheid door in 1637 een kapelletje op te richten voor het
beeld, waar dagelijks de mis wordt opgedragen. De datumsteen van dat gebouwtje wordt thans
in een schrijntje bewaard op het kerkhof van Péruwelz. De roem van de plek neemt nu sterk
toe en in september 1638 stromen tijdens de feestdag van Sint-Michiel liefst 8000 pelgrims
toe.
Tijdens een nieuwe pestepidemie wordt Maria wederom aangeroepen om bescherming en ja,
in de buurt van de kapel blijven bewoners en knechten gezond, ook wie direct met
pestlijders in contact is geweest. Nu beginnen pelgrims echt massaal toe te stromen, ook
meer en meer vanuit de wijde omgeving. Die eerste kapel wordt daardoor al snel te klein en
tussen 1643 en 1645 wordt hij vergroot, waarbij de oude kapel als koor van de nieuwe gaat
dienen.
De toestroom van bedevaarders houdt aan, zelfs in de woelige tijden van de 18de eeuw
tijdens de oorlogen van de Franse koning Lodewijk XIV en op momenten dat er revolutie
dreigt. De praktijk van ex voto’s (voorwerpen in de kapel aanbrengen als dank voor een
verkregen gunst) dringt ook hier door en er wordt een gebed opgesteld ten behoeve van de
bedevaarders: ‘Dieu de miséricorde et de toutes consolations qui accordez à vos serviteurs
le soulagement nécessaire contre les tribulations dont ils sont affligés accordez-nous par
l’intercession de Notre-Dame de Bon-Secours, votre sainte et digne mère, les grâces
nécessaires pour supporter avec résignation les maux spirituels et corporels qu’il vous
plait nous envoyer, et daignez couronner nos souffrances par l’immortalité bienheureuse.
Ainsi soit-il.' (God van barmhartigheid en troost, die uw dienaren de onmisbare
verlichting schenkt bij de beproevingen die hen bezoeken, verleen ons door tussenkomst van
Onze-Lieve-Vrouw van Goede Hulp, uw heilige en waardige moeder, de nodige genade om in
berusting het geestelijk en lichamelijk leed te kunnen dragen, dat u behaagt over ons te
zenden, en heb de goedheid ons lijden te bekronen met de eeuwige zaligheid. Amen.)
De bedevaarten kennen een opleving in de tweede helft van de 19de eeuw en dankzij de
betere transportmogelijkheden (spoorlijn naar Péruwelz, stoomtram Valenciennes-Péruwelz en
paardentram tussen Péruwelz en het gehucht Bonne-Secours) komen de bedevaarders nu in
groep of met hun hele gezin. In het gehucht worden er winkels, cafés en eethuizen geopend
en komen er familiepensions. Zelfs dokters, met name zenuwspecialisten – de psychiaters
van toen – vestigen er hun kuurcentra.
De kapel van 1645 voldoet in die dagen niet langer aan de eisen van een performant
bedevaartsoord. Er wordt dus besloten om hem te slopen en door een geheel nieuwe kerk te
vervangen. Om op de top van de heuvel deugdelijke fundamenten daarvoor te kunnen leggen,
wordt eerst een stevige crypte gebouwd. In de muren daarvan worden de jaartalsteen (1643)
en het kruis van de oude kapel en de stenen wapenschilden van Ambroise de Croÿ en zijn
vrouw Claire Villain de Gand anno 1645 ingemetseld. De bouw van de nieuwe Onze-Lieve-
Vrouwekerk kan in 1885 beginnen en in 1892 wordt de nieuwe kerk - in neogotische stijl -
ingewijd. Ontwerper is de Antwerpse architect Frans Baeckelmans, die vanaf 1886
architectuur onderwijst aan de Antwerpse academie. Hij kiest voor centraalbouw, waarbij
hij zich laat inspireren door dat andere Mariaheiligdom, de basiliek van Scherpenheuvel.
Het in Doornikse steen opgetrokken gebouw heeft een achtzijdige koepel met een diameter
van 15 meter en een hoogte van 27 meter en aan elke zijde drie spitsboogvensters en een
stenen galerij rondom. Op de top is een koperen lantaarn van het atelier Canivet uit Ath
aangebracht, waarin zich een eveneens koperen Mariabeeld bevindt, dat is gemaakt door een
Sint-Lucasschool, wellicht de Gentse.
Het oorspronkelijke miraculeuze beeld dat eeuwenlang vereerd is, valt nogal klein uit
voor zo’n grote basiliek. Om toch de centrale plaats in het koor te kunnen innemen is het
in een veelkleurig beschilderde ciborium geplaatst, die omgeven is door engelen. Maria is
gekleed in zijde en fluweel volgens de Spaanse mode van de 17de eeuw. Het hoofdaltaar is
geschonken door de familie de Croÿ. Het is vervaardigd uit witte steen door de gebroeders
Leopold en Leonard Blanchaert uit Maaltebrugge, destijds een gehucht van Sint-Denijs-
Westrem bij Gent. Beide kunstenaars zijn geheel geïnspireerd door Jean-Baptist Bethune, dé
promotor van de Belgische neogotiek. Hij zoekt bekwame vaklui en komt uit bij de
gebroeders Blanchaert, die hij met zijn ideeën weet te bezielen. Wat later ontstaat een
kunstenaarskolonie in Maaltebrugge met katholieke neogotische kunstateliers.
Op de grond liggen keramische tegels van Boch uit Louvroil in diverse kleuren en
patronen, die het egale grijs van de verticale lijnen breken. In de portalen zijn tegels
in de Belgische en Franse kleuren aangebracht. En in het koor heeft de Italiaanse
kunstenaar Mora – die in Lille is gevestigd – mozaïeken aangebracht met de sterrenbeelden
en de twaalf tekens van de dierenriem in een halve cirkel rond het altaar, die de
oneindigheid van God in tijd en ruimte verbeelden. De glasramen zijn in de materie
gekleurd en lijken op die van de Franse kathedralen van Saint-Denis en Chartres. Er worden
episoden uit het leven van Christus uitgebeeld met profeten, helemaal volgens de 19de-
eeuwse ideeën van een terugkeer naar de gloriedagen van het christendom tijdens de
middeleeuwen. Het orgel is in 1897 gemaakt door Édouard en Théophile Delmotte.
Al in 1910 verleent paus Pius X aan de kerk de titel van basilica minor – kleine
basiliek. (Dat heeft niets te maken met de omvang van het gebouw, alleen vier basilieken
in Rome zijn grote basilieken, alle andere dragen de eretitel ‘kleine basiliek’.) De
kenmerken van zo’n basiliek zijn het conopeum, een half opengevouwen parasol in de oude
pauselijke kleuren rood en geel rechts van het altaar en het tintinnabulum, een klokje op
een standaard links van het altaar. Het basreliëf boven het hoofdportaal (kleine foto 2)
toont de kroning van Maria met daaronder een tekst over de verheffing tot
basiliek.
Français English
|